Het is allemaal voorbij…

Interview met Trees Nagelhout

Hoe was het om in de jaren zestig te werken in een instelling als Maria Roepaan? We vroegen het Trees Nagelhout die er in 1966 als zeventienjarige aan de opleiding begon. Later stond ze aan de wieg van het project Begeleide Kamerbewoning. Ook was ze jarenlang lid van de ondernemingsraad waarvan twee periodes als voorzitter. Na een onderbreking kwam ze in 2006 terug als adviseur op de afdeling Personeelszaken.

In 1966 waren de eerste paviljoens op de nieuwbouw opgeleverd en diende het latere paviljoen 2 als huisvesting voor de verpleegkundigen. Maar ook de oudbouw aan de Kleefseweg was volledig bezet want daar woonden nog zo’n kleine driehonderd ‘pupillen’, zoals de bewoners destijds werden genoemd.
Trees Nagelhout werkte het eerste jaar op het nieuwe paviljoen 4, het zogenoemde ‘ontwikkelingspaviljoen’. Hier woonden pupillen van wie verwacht werd dat ze nog wel het een en ander konden leren. “Het waren tien kleine afdelingen van zes bewoners”, vertelt ze. “En dat was revolutionair. Er was veel personeel en er werd gewerkt vanuit een meer pedagogische invalsoek. Ik had het er geweldig goed naar de zin. Maar na een jaar werd ik overgeplaatst naar de oudbouw. Wát een overgang! Vreselijk vond ik het!

Weinig geld

De oudbouw was in die tijd, net als de latere nieuwbouw, een dorp op zich. Je had er het grote klooster waar de nonnen woonden, de zogenoemde bedzalen en de molenzalen. Er was een kapel, een grote keuken en een semipermanent gebouw: paviljoen 7. Buiten was er volop ruimte om te wandelen en er waren mannen in dienst voor het onderhoud van het gebouw, de moestuin en de boomgaard. Het enorme pand had in die tijd vier bedzalen.slaapzaal In de eerste zaal stonden 25 bedden met ernstig gestoorde kinderen. In de tweede lagen grote jongens, de derde zaal, die veel groter was, was voor de kleintjes en in de vierde zaal waren kinderen met wat meer ontwikkelingsmogelijkheden. Helemaal bovenin het gebouw, op de vijfde verdieping sliepen de zogenoemde ‘betere’ meisjes, die allemaal konden lopen. Die moest je dan een paar keer per dag via vijf trappen naar beneden en weer naar boven zien te loodsen. Een hachelijk avontuur want ze liepen niet allemaal even goed en achteraf is het een godswonder dat dat altijd goed is gegaan.

mr oudbouw.gang jpg

Voor goede zorg was nog weinig geld beschikbaar. Eerlijk gezegd was het interieur een samengeraapt zooitje. De veren en de matrassen van de bedden waren haast allemaal doorgezakt en van de ijzeren bedstangen was de verf afgesprongen. Alles was behelpen. We hadden veel te weinig spullen. Ook niet voor de kinderen. Je moet je voorstellen dat je pas met een groep kon gaan wandelen wanneer een andere groep terug was want dan had je weer schoenen! Met jurkjes was het gemakkelijker. Als er ouders op bezoek kwamen, dan pakte je snel een jurkje en een grote strik voor in het haar en dan werd het kind naar de spreekkamer gebracht.

Als een kind niet kon lopen kwamen de ouders naar de zaal aan zo’n bedje zitten. Wat een verdriet en onmacht heb ik daar gezien…
We moesten hard werken. Elke ochtend droeg je de bewoners in je armen door de hele zaal naar de badruimte. Ondertussen maakten twee collega’s dan onder het oog van een streng afdelingshoofd het bed op en wee als dat niet helemaal perfect was! Op een andere afdeling moest je met de kinderen baden in een soort bidetje waar ze niet helemaal in pasten.

Als je nachtdienst had, werkte je met z’n tweeën voor meer dan honderd pupillen. Veel meisjes waren angstig voor het donker want denk maar niet dat je de grote verlichting aan mocht doen. Als je naar beneden of naar boven moest, ging je samen want het was heel eng om alleen door die donkere gangen en over die trappen te gaan.

Met liefde

Hulpmiddelen, die nu volstrekt normaal zijn en zelfs zijn voorgeschreven, waren er niet. Het was een ongelooflijk gesjouw. Maar het werd met liefde gedaan. Ook moet gezegd worden dat de zusters goed kookten. Zowel voor de pupillen als voor ons. En, er werd stevig op de hygiëne gelet. Als je érgens leerde poetsen, vegen en schrobben dan was het onder het oog van de zusters die stevig controleerden of je het goed had gedaan. ”

Op de vraag hoe de zorg in die tijd was, vertelt Trees: “Ik denk dat het, voor die tijd goede zorg was. Als ik er zo aan terugdenk, herinner ik me vooral dat we heel veel bezig waren om al die kinderen die in bed lagen ‘door te bewegen’. Dat betekende dat je een paar keer per dag hun armen en benen boog en weer strekte om te voorkomen dat ze door het liggen verstijfden. Als je het vermoeden had dat ze gestimuleerd konden worden door muziek, dan zong je erbij. Degene die konden lopen kwamen veel buiten om in de zogenoemde singel te wandelen. Dat was gezond want op buitenlucht werd goed gegeten en geslapen. Al met al werd gezocht naar mogelijkheden om de bewoners iets te laten beleven. Maar nogmaals, de middelen waren beperkt.

Dat veranderde nadat de film ‘Kinderen van ons Volk’ op de teevee was geweest. Die was opgenomen op Maria Roepaan en directeur dokter Gerrit van der Most, vertelde daarin met passie over de zwakzinnigenzorg. Daarna kwam er een landelijke inzamelingsactie op gang en toen was er ineens meer geld. Later hebben we dat nog eens meegemaakt toen paviljoen 8 gebouwd werd, om de psychiatrie te ontlasten van mensen met óók een verstandelijke beperking. En nóg weer later, toen de AWBZ inging, werden de middelen ruimer en was het echt voorbij met de armoede.”

Cursussen

De instelling groeide en er waren steeds meer handen nodig. Het was in die eerste jaren overigens niet gemakkelijk om voldoende goed personeel binnen te krijgen. Men kon niet erg kieskeurig zijn. Veel meisjes hadden onvoldoende vooropleiding om meteen aan de Z-opleiding te kunnen beginnen. Trees: “Dan moest je ‘Culemborg’ doen. Dat was een schriftelijke opleiding met modules o.a. wis- en natuurkunde. De Ottersumse onderwijzer Smits kwam daarbij helpen. Ook moesten er diploma’s ‘Sport en Spel’ en Handvaardigheid behaald worden. Daardoor zat bijna iedereen elke avond te blokken. Als het niet lukte dan was men onverbiddelijk. Dan moest je weg. Zo heb ik meisjes zien vertrekken die niet goed konden leren maar die een gouden hart voor de zorg hadden.
De Z-opleiding was heel interessant. We kregen les van boeiende mensen. Ook van dokter van der Most. Als hij binnenkwam moesten we allemaal naast onze bank gaan staan en hem ‘goedemorgen’ of ‘goedemiddag’ wensen.”

Ganzen

In Gennep en omgeving zingen nog altijd de verhalen rond van de ‘meisjes van de Roepaan’. “Tja”, zegt Trees, “het waren de jaren zestig. Van wat er in Parijs en Amsterdam gebeurde, kreeg Ottersum wel het een en ander mee. Ikzelf ging niet zo graag uit maar heel veel anderen wel. In die eerste jaren kwam het dan ook regelmatig voor dat collega’s zwanger bleken te zijn. Ik herinner me dat Jan van Ratingen (de latere directeur T.R.) van wie we psychologieles kregen, ons op het hart drukte om toch vooral niet te vertrekken en niet met de opleiding te stoppen. ‘We zullen aangepast werk voor je weten te vinden en je hoeft hier echt niet weg’, zo zei hij. Heel progressief, maar meesten vertrokken toch. De sociale druk was te groot. Teveel schaamte misschien ook.

Natuurlijk werd er scherp op ons gelet. In de nieuwbouw zwaaide juffrouw Verbraak de scepter. Ze was erg streng maar dat verhinderde niet dat velen die bij de avondcontrole om half elf keurig in hun paasbeste kleren onder de dekens lagen, daarna rap uit het raam sprongen om aan de zwier te gaan. Men dacht daar een eind aan te kunnen maken door in de wei onder de ramen een paar koppels snaterende ganzen te zetten. Maar ook dit hielp onvoldoende. Toen werd Gerrit Maas als nachtwaker aangesteld maar ook dat hielp eigenlijk niet echt.”

“Als ik nu bewoners van vroeger tegenkom en vraag hoe ze het maken, wil niemand terug…”

Ik kijk erop terug als een mooie en leerzame tijd. Er was heel veel gezelligheid. Op de Set, bij zuster Marcellina hadden de leerlingen een huiskamer waar met koffie en sigaretjes zoveel werd uitgewisseld waardoor je veel van elkaar leerde. Voor de bewoners werd het in de loop van de tijd ook veel beter. De zorg professionaliseerde. Er kwamen allerlei diensten, -logen en -gogen, bezigheidstherapieën. Er waren regelmatig grote feesten en op de groepen was veel gezelligheid. Tja, het is allemaal voorbij… De oudbouw is al lang afgestoten, de nieuwbouw is teruggegeven aan de natuur. De pupillen heten nu cliënten en wonen meestal in gewone huizen in gewone straten. Die verandering heeft de meesten heel goed gedaan. Als ik nu bewoners van vroeger tegenkom en vraag hoe ze het maken, wil niemand terug…”